Een brief aan de gemeente van laodicea
‘Zie, Ik sta aan de deur, en Ik klop; indien iemand Mijn stem zal horen, en de deur opendoen, Ik zal tot hem inkomen, en Ik zal met hem avondmaal houden, en hij met Mij, Openb. 3:20.’
Wat een bijzondere liefde klinkt er in deze woorden van onze Heiland. Hijzelf staat aan de deur en klopt en als daar iemand is die Zijn stem hoort en de deur opent, die zal samen met Hem avondmaal houden. Is dit geen heerlijke boodschap, lieve vrienden? Hier spreekt niet zomaar een willekeurig mens, nee hier spreekt de Zoon van God, de Schepper van hemel en aarde, Hij Die Zijn leven vrijwillig heeft overgegeven tot in de dood om doodschuldige zondaren het leven te geven. De deur voor Hem openen, dat is Hem ontvangen en omhelzen als onze Verlosser, Zaligmaker en Vredevorst.
Als we een tekst uit de Bijbel lezen of horen dan is het belangrijk om te zien in welke context deze tekst staat. Aan wie is de tekst in de eerste plaats geschreven? Wat was de boodschap voor de hoorders van die tijd? En wat heeft deze boodschap ons nu te zeggen? Als we dit niet doen, dan kan een tekst een geheel eigen leven gaan leiden en ons op het verkeerde been zetten.
Tot wie zijn deze woorden in de eerste plaats gericht, wat was de situatie waarin zij zich bevonden en wat bedoelt de schrijver dan te zeggen? Deze woorden zijn afkomstig uit het boek Openbaring waarin we de brieven aan de zeven gemeenten van klein Azië, het huidige Turkije vinden. Deze brieven aan de gemeenten zijn de opgeschreven woorden van de Heere Jezus Christus door de apostel Johannes. De brieven waren in de eerste plaats gericht aan de engel of oudste van de verschillende gemeenten. Zij bevat een boodschap van vermaning, bemoediging, een oproep tot terugkeer en volharding tot het einde, met een heerlijke belofte voor hen die overwinnen. In voorgaande overdenkingen hebben we stil gestaan bij de eerste zes gemeenten langs de handlesroute van Klein Azie. In deze overdenking willen we zien wat de Heere Jezus te zeggen had tot de gemeente van Laodicéa.
Hij de Amen, de trouwe, en waarachtige Getuige, het begin van de schepping Gods, zegt: ‘Ik weet uw werken, dat gij noch koud zijt, noch heet; och, of gij koud waart, of heet! Openb. 3:15.’ Het is niet de eerste keer dat Laodicéa een brief ontvangt, we komen haar naam tegen in de brieven van de apostel Paulus. In de brief aan de gemeente van Kolosse vraagt hij om de groeten over te brengen aan de gemeente van Laodicéa en ook of zij de zendbrief aan hen door willen geven zodat ook zij het onderwijs mogen genieten (Kol. 4:15,16). Het Evangelie van Gods reddende genade verspreidde zich en overal werden mannen en vrouwen gevonden die de Heere Jezus lief hadden gekregen en hun leven overgaven aan God hun Vader. Wat een liefde, vuur en ijver werd er in het begin gezien, maar helaas, hoe spoedig had het lichaam van Christus te kampen met de listige aanvallen van de boze. Op sluwe wijze zorgde hij voor valse leringen, onrust, twisten en scheuringen in de verschillende gemeenten. Ook Laodicéa was afgeweken van het eenvoudige geloven en hun liefdevolle ijver tot God was geworden tot een gezapig leven dat niet heet en niet koud te noemen was. Het leven in de gemeente van Laodicéa wordt door de Heere Jezus omschreven als een lauwe bedoening. En Zijn oordeel is scherp: ‘Zo dan, omdat gij lauw zijt, en noch koud noch heet, Ik zal u uit Mijn mond spuwen, Openb. 3:16.’ De hoorders van deze boodschap wisten maar al te goed het verschil tussen heet, koud en lauw. Ik moet denken aan de dag dat ik samen met mijn vrouw de heetwaterbronnen van de Pamukalle bij Hierapolis bezocht. Bekend vanwege de geneeskrachtige werkingen hebben door de eeuwen heen vele mensen hun heil gezocht in deze warmwaterbaden. Het hete water dat uit de aarde opwelt werd de toevlucht van de zieken. Het is indrukwekkend om hier de schoonheid van de natuur te zien met daarom heen de vele graven die getuigen van de rijkdommen van hen die tevergeefs hun toevlucht hadden gezocht. Vanuit het veel lager gelegen Laodicéa kun je de met witte kalk afgezette warmwater terrassen zien liggen. Het hete water stroomt via beekjes de heuvel van de Pamukalle af en als het in Laodicéa is aangekomen is het lauw, onbruikbaar en vies. Er is geen geneeskracht en de dorstige heeft niets aan dit lauwe water maar verlangt naar fris koud water. Wat een aangrijpend beeld. Laodicéa is niet heet en niet koud, zij is met al haar rijkdom en geestelijke zelfingenomenheid, geworden tot iets dat uitgespuwd zal worden. Juist deze lauwe zelfingenomenheid en valse vrede maakt het hart zo ontoegankelijk voor de oproep tot bekering. ‘Want gij zegt: Ik ben rijk, en verrijkt geworden, en heb geens dings gebrek; en gij weet niet, dat gij zijt ellendig, en jammerlijk, en arm, en blind, en naakt, Openb. 3:17.’ Hoe zal de mens die meent rust gevonden te hebben en alles te bezitten nog oren hebben voor de oproep tot bekering, alles is toch al in orde? Wat zal dat een ontnuchtering zijn in de dag des oordeels. De Amen en Getrouwe, laat niet met Zich spotten.
Hoewel het oordeel van God scherp en helder is, is daar tegelijk Zijn liefde die hen raad geeft. ‘Ik raad u dat gij van Mij koopt goud, beproefd komende uit het vuur, opdat gij rijk moogt worden; en witte klederen, opdat gij moogt bekleed worden, en de schande uwer naaktheid niet geopenbaard worde; en zalf uw ogen met ogenzalf, opdat gij zien moogt, Openb. 3:18.’ Het is nog niet te laat, Gods genade roept de zondaar op tot terugkeer, ook zij, die meenden God te dienen maar waren afgegleden, werden opnieuw genodigd. Zij die meenden rijk te zijn in zowel goederen als in geestelijk opzicht en geen gebrek dachten te hebben, worden ontmaskerd als armen, blinden en naakten. In hun rijkdom waren zij zich niet bewust van hun gebrek aan geestelijk leven. Zij hadden geen behoefte aan een wandel in gemeenschap met God hun Vader. Zij waren blind voor het feit dat Christus voor de zondaren was gestorven en dat allen die tot Hem kwamen, vergeving, redding en bevrijding van zonden ervaarden, waardoor zij in een nieuw leven leerde wandelen. Zij waren zo blind en arm dat zij niet inzagen dat hun hele levenswandel met al hun mooie bedoelingen voor God niets anders was dan naaktheid. Zij misten de mantel der gerechtigheid, die allen ontvangen die in het geloof de toevlucht nemen tot de Heere Jezus Christus. Hun lauwe wandel leek in de verste verte niet op die van Abraham, Izak en Jakob. Zij meenden God te kunnen dienen op een andere manier. Toch is het nog niet te laat, de Heere Jezus raad hen aan om goud te kopen dat door het vuur beproefd is. Dan zullen zij werkelijk rijk zijn. In de profeet Jesaja horen we hoe de dorstigen genodigd worden: ‘O alle gij dorstigen! komt tot de wateren, en gij, die geen geld hebt, komt, koopt en eet, ja komt, koopt zonder geld, en zonder prijs, wijn en melk! Jes. 55:1.’ Maar deze niets begerende Laodicénzen worden ook geroepen om dát te kopen dat werkelijk waarde heeft. Al het aardse goud zal eens vergaan, kom dan tot de Zon der Gerechtigheid, laat Zijn liefde het hart vervullen en leer wat het zeggen wil, dat de vreze des HEEREN het beginsel van alle wijsheid is. In die weg van het gelovig komen tot Christus en het leven in het gelovig vertrouwen dat door Zijn bloed de vergeving van alle zonden heeft plaatsgevonden mogen zij weten dat Zijn gerechtigheid door het geloof wordt toegerekend. Wat een genade, de zondaar komt tot Christus en daar wordt hij overkleedt met Zijn gerechtigheid. Al het oude is voorbijgegaan en nu is alles nieuw. Nu geen naaktheid meer, nee de nieuwgeboren zondaar hoeft zich niet te schamen maar mag weten, gekleed in Christus gerechtigheid te wandelen als nieuwgeboren kinderen in gemeenschap met God hun Vader. Er was nog hoop voor de Laodicénzen, de oproep om de ogenzalf te gebruiken tot genezing van hun blindheid heeft geklonken, hoe groot is Gods genade, hoe zien we de woorden van de apostel Petrus waarheid worden: ‘De Heere vertraagt de belofte niet (gelijk enigen dat traagheid achten), maar is lankmoedig over ons, niet willende, dat enigen verloren gaan, maar dat zij allen tot bekering komen, 2 Petr. 3:9.’ Het was nog niet te laat, God zocht niet de ondergang van de Laodicénzen maar hun behoudt. En deze boodschap mag vandaag nog klinken. ‘Komt dan, en laat ons samen rechten, zegt de HEERE; al waren uw zonden als scharlaken, zij zullen wit worden als sneeuw, al waren zij rood als karmozijn, zij zullen worden als witte wol, Jes. 1:18.’ Christus Jezus is gekomen en Zijn dood is de overwinning over de satan, de zonde de dood en het graf. Hij is opgestaan en leeft! Allen die in Hem geloven hebben eeuwig leven.
Wat een voorecht om een brief te ontvangen van de Heere Jezus Christus. Wat een ontnuchtering moet het zijn om te horen dat Zijn gedachten over de toestand van het geestelijk leven zo anders zijn dan dat de lauwe christen van zichzelf dacht. Vrienden, hoe is het in uw leven? Is Christus uw Heiland, is Zijn offer het rustpunt voor uw ziel? Is het wandelen in het Licht met Jezus het diepste verlangen van uw hart? Is uw hart begerig naar een wandel die strekt tot eer en glorie van God uw Vader? Is uw eigen wil ondergeschikt aan die van God? Als dit zo is dan bent u een gezond gelovige die dagelijks begenadigd wordt en verlangend mag uitzien naar de spoedige komst van de Koning der koningen.
Of moet u zeggen dat ook u bent ingeslapen? U zegt misschien: “Ik heb een keuze voor Jezus gemaakt.” Maar uit uw woorden en daden blijkt dat u de wereld veel liever hebt dan God. Het is voor u belangrijker dat de mensen iets goeds van u denken en zeggen dan dat God dit doet. Het is voor u interessanter om de grote massa te volgen of zij nu christelijk is of onchristelijk, dan dat u leeft volgens het Woord van God. Lieve vrienden ik hoop niet dat dit voor u geldt, maar als dit wel zo is, dan is er ook voor u nog hoop, zoals er hoop was voor de gemeente van Laodicéa. Want de Woorden van Jezus die in de eerste plaats klonken in de oren van de Laodicénzen klinken ook vandaag nog tot ons: ‘Zo wie Ik liefheb, die bestraf en kastijd Ik; wees dan ijverig, en bekeer u, Openb. 3:19.’ Wat zien we Gods liefde toch schitteren in deze brief, Hij verlangt niet naar de ondergang van Laodicéa, nee Hij is niet uit op de verdoemenis van mensen maar op hun behoud, daartoe gaf Hij zijn Zoon. En Die Zoon heeft ons gezegd dat wij niet God en de wereld kunnen dienen (Matth. 6:24). Als wij dan toch afwijken dan worden wij opgeroepen tot bekering. Als Hij straft, dan is dat nooit zonder doel, Zijn straf is erop gericht om ons dichter bij Hem te brengen en ons te leren om bij Hem te blijven. Wat is het erg als wij menen God te dienen, terwijl ons hart nog nooit is vernieuwd. Vandaag is het niet veel beter als in Laodicéa. Vandaag de dag is er veel godsdienst, vele kerken en gemeenten zitten vol met duizenden mensen. Op vele manieren geven mensen uitdrukking aan hun godsdienst en hebben daarmee een valse vrede gecreëerd. Laten wij ons hart onderzoeken. Is ons hart vervuld met Gods liefde, is het ons verlangen om Zijn stem te verstaan en ons te laten leiden door Zijn Woord en Geest? Laten wij steeds opnieuw onszelf, onze handel en wandel toetsen aan de Bijbel, in het besef hoe Heilig, rechtvaardig en volmaakt God is. Wat de mensen van ons zeggen is niet zo belangrijk, straks zullen wij allen voor Gods Rechterstoel moeten verschijnen en dan is de enige zaak die telt of wij de Heere Jezus liefhebben en in Zijn voetsporen hebben gewandeld.
Laodicéa was ook gewend om samen te komen, ongetwijfeld werd het Woord van God geopend en dachten zij Gods eer te bedoelen. Misschien zeiden zij wel tegen elkaar dat de Heere Jezus Zelf in hun midden was, zoals ook wij dat vaak zeggen. Maar hoor eens wat Jezus Zelf tot hen sprak: ‘Zie, Ik sta aan de deur, en Ik klop; indien iemand Mijn stem zal horen, en de deur opendoen, Ik zal tot hem inkomen, en Ik zal met hem avondmaal houden, en hij met Mij, Openb. 3:20.’ Binnen hadden zij het goed, er was misschien wel onderlinge liefde en misschien wel een opgewekte stemming, maar buiten stond Jezus. Hoe verschrikkelijk ontnuchterend. Toch is het nog niet te laat, Hij vertelt hun dat Hij klopt en binnen zal komen als men de deur voor Hem opendoet. Lieve vrienden, dit is echt een persoonlijke zaak. Het is of avondmaal met Hem houden en met en voor Hem leven of Hij staat buiten en wij hebben geen deel aan Hem. In Laodicéa is het niet veel beter geworden, zij zijn daar vervallen tot een godsdienst waar wij vandaag de vruchten van ondervinden. In het jaar 364 besloot de katholieke kerk op het Concilie van Laodicéa dat de christenen zich niet meer mochten houden aan de door God ingestelde sabbat maar in plaats daarvan de zondag moesten eren. Zij die zich daar toch aan vast hielden werden verbannen van Christus. (CANON XXIV) Rome zegt openlijk en eerlijk: “Wij vieren de zondag in plaats van de zaterdag omdat de Katholieke Kerk tijdens het Concilie van Laodicea de heiligheid van de zaterdag naar de zondag heeft overgebracht.” (The Convert’s Catechism of the Catholic Doctrine, 3rd ed.p.50.) Ach die arme Laodicénzen, ze zijn gevallen in de handen van de wetteloze, die meende Gods tijden en wetten te moeten veranderen zoals voorspeld in Daniël 7:25. Lieve vrienden we beleven een bijzondere tijd, vandaag lijkt bijna iedereen te slapen voor het feit dat deze wetteloze nog springlevend is en op het punt staat zijn ware aard te openbaren. Velen zijn in de ban van de Paus en zullen straks ervaren hoe zijn ban hen die trouw willen blijven aan Gods Woord, zal dwingen tot afvalligheid. Zullen wij staan blijven als de dood ons dreigt? Meen niet dat dit alles te ver gezocht is. Onderzoek de Schriften, let op de tekenen van de tijd en laten de woorden van Christus ons hart vervullen en Zijn liefde ons aansporen om voor God en God alleen te leven. Dan zullen wij overwinnen! En; ‘Die overwint, Ik zal hem geven met Mij te zitten in Mijn troon, gelijk als Ik overwonnen heb, en ben gezeten met Mijn Vader in Zijn troon. Die oren heeft, die hore, wat de Geest tot de Gemeenten zegt, Openb. 3:21,22.’ Nog een kleine tijd en de antichrist zal verpletterd worden, dan zal de satan worden gebonden en Christus Zijn Koninkrijk van gerechtigheid oprichten. Welzalig zij die Hem verwachten. Amen.
Psalm 84 vers 3 en 6
Welzalig hij, die al zijn kracht
En hulp alleen van U verwacht,
Die kiest de welgebaande wegen;
Steekt hen de hete middagzon
In ‘t moerbeidal, Gij zijt hun bron,
En stort op hen een milden regen,
Een regen, die hen overdekt,
Verkwikt, en hun tot zegen strekt.
Want God, de HEER, zo goed, zo mild,
Is ‘t allen tijd een zon en schild;
Hij zal genaad’ en ere geven;
Hij zal hun ‘t goede niet in nood
Onthouden, zelfs niet in de dood,
Die in oprechtheid voor Hem leven.
Welzalig, HEER, die op U bouwt,
En zich geheel aan U vertrouwt.
Wilco Vos Veenendaal 29-08-2016