Is Jezus ook op ons feest?
‘En het was het feest der vernieuwing des tempels te Jeruzalem; en het was winter. En Jezus wandelde in den tempel, in het voorhof van Salomo, Joh. 10:22,23.’
In onze gedachten gaan we terug naar de Hellenistische tijd, het jaar 167 voor Christus. Onder Alexander de Grote zijn de Grieken tot een wereldmacht geworden. Er is een gemeenschappelijke regering en cultuur ontstaan dat wel het Hellenisme wordt genoemd. Na zijn dood is er politieke onenigheid ontstaan onder vier van zijn generaals wat heeft geresulteerd in de verdeling van het rijk. Zo is het gebeurd dat Antiochus IV, één van de voormalige generaals van Alexander, het voor het zeggen heeft gekregen in het gebied rond Syrië en Judea. De Grieken worden gerespecteerd voor hun ontwikkelde cultuur en het is de wil van Antiochus IV dat alle volkeren onder zijn bestuur, de cultuur, normen, waarden en godsdienst van de Grieken zullen overnemen. Zelfs vele Joden in Judea kiezen voor deze Griekse manier van leven. Anderen zijn verontwaardigd en wilden vasthouden aan hun Joodse manier van leven volgens Goddelijke wetten en overlevering. Antiochus stelt een ultimatum om ook de standvastige Joden te dwingen tot overgang. De Joodse gemeenschap moet kiezen, of haar kenmerkende gebruiken als o.a de Sabbat, de spijswetten en de besnijdenis op te geven, of te sterven. Om dit bevel te bekrachtigen trekt Antiochus met zijn troepen Jeruzalem binnen en ontheiligd de tempel. De altaren, de gebruiksvoorwerpen en de gouden kandelaar (menora), worden verontreinigd of vernield. Een beeld van de Griekse god Zeus wordt opgericht en een varken op het heilige altaar geofferd. Antiochus wil Epiphanes genoemd worden en dat betekent: “God geopenbaard”. Hoe verschrikkelijk wordt hier de God van Israël getart, zal Zijn volk dit nog langer kunnen aanzien? Op een dag komen de Syrische soldaten het kleine dorp Modi’in binnen, hier woont de priester Mattathias met zijn vijf zonen. De soldaten geven opdracht om een altaar op te richten voor de valse goden waarbij eenieder mee moet doen aan de ceremonie. Als hoogtepunt zal varkensvlees gegeten worden. Als dan de vrome Mattathias wordt uitgekozen om de heidense ceremonie te leiden, is de maat vol. Samen met zijn zonen doodden zij de soldaten en beginnen een opstand tegen de onderdrukkers. Judas, één van de zonen van Mattathias wordt de leider en krijgt de bijnaam “Makkabee”(de hamer). Het is een kleine groep mensen maar gedreven door hun vaste overtuiging dat de God van Israël waarachtig en betrouwbaar is, verdrijven zij de Syriërs en heroveren de tempel in Jeruzalem. De Makkabeeën hebben de tempel gereinigd en het vernielde hersteld. Als ze de gebroken menora hersteld hebben willen zij haar aansteken opdat het licht van God weer zal schijnen. Volgens de overlevering hebben zij na een zoektocht genoeg olie gevonden voor één dag. Hoe moet dit nu? Om nieuwe olie te bereiden zal men minstens acht dagen verder zijn. Toch steekt men de lamp aan en tot hun verbazing blijft de lamp niet één dag maar acht dagen branden totdat er weer nieuwe olie voorhanden is.
‘En Judas met zijn broeders, en de ganse vergadering van Israël, bepaalden dat de dagen der inwijding van het altaar, op hun tijden, jaar na jaar, acht dagen lang, van de vijfentwintigste dag der maand Chasleu, zouden gehouden worden met vreugde en blijdschap, 1 Makkabeeën 4:59.’ Na deze wonderlijke overwinning op de vijand, de hernieuwde ingebruikname van de Tempel en het wonder met de olie wordt er jaarlijks feest gevierd om niet te vergeten hoe de God van Israël leeft en regeert. Ieder jaar op de 25e Kislev (Chaslau) begint het Chanoeka (inwijding) feest en duurt 8 dagen. In de gezinnen waar dit feest wordt gevierd, vinden we de kandelaar met plaats voor 8+1 kaarsjes of vlammetjes op olie. Iedere feestdag wordt eerst het negende lichtje ontstoken waarmee daarna op dag één het eerste lichtje ontstoken wordt. Dag twee wordt ook eerst het negende lichtje ontstoken en worden er twee lichten ontstoken, op de laatste dag van het feest branden alle acht de lichten. Tijdens het Chanoekafeest worden cadeautjes gegeven, het traditionele spel met de dreidel gespeeld en gevulde oliebollen gegeten.
Nu we iets meer weten over het ontstaan van het Chanoekafeest, gaan we zo’n 197 jaar verder in de tijd. Daar wandelt de Heere Jezus tijdens het Chanoekafeest in de tempel. Het is het feest van het licht en daar wandelt Het Licht der wereld.
Hij Die sprak over Zijn lichaam als een tempel die in drie dagen afgebroken en weer opgebouwd zou worden. Hij zou Zijn leven afleggen en weer aannemen om de zonde de dood, de hel en het graf te overwinnen. Hij is de goede Herder Die Zijn leven stelt voor Zijn schapen. Terwijl Hij daar is op het feest is daar een ongelovig volk dat Hem niet wil ontvangen als de van God gezonden Zoon des Mensen. Nee, zij willen niet geloven dat Hij is de Christus, de Zoon van God. Waarom? Omdat zij van Zijn schapen niet zijn. Want: ‘Mijn schapen horen Mijn stem, en Ik ken dezelve, en zij volgen Mij, Joh. 10:27.’ Zij waren verblind, verhardt en ongevoelig voor de boodschap van redding en genade die over Zijn lippen is gekomen. Genade is op Zijn Lippen uitgestort en toch, zij hebben niet gewild dat Hij Koning over hen zijn zou.
Hoe mooi is het als er feest gevierd wordt waarbij Gods grote daden in het middelpunt staan, feesten van God geboden of feesten vanwege traditie. Maar hoe verschrikkelijk arm als God niet begrepen wordt en Zijn Zoon, de Goede Herder verdreven wordt, ja als er stenen gepakt worden om Hem te stenigen.
Lieve vrienden, broeders en zusters, de Heere Jezus heeft gezegd: ‘Want waar twee of drie vergaderd zijn in Mijn Naam, daar ben Ik in het midden van hen, Matth. 18:20.’ Laten wij onderzoeken hoe onze harten zijn op het feest dat wij vieren. Antiochus en zijn mannen vierden feest, zij waren vrolijk en aten vlees. De Joden hebben in de kracht van God deze heidense onreinheid verdreven en Gods tempel weer in eer hersteld. Vandaag viert de wereld feest en ik geloof dat iedere oprecht gelovige reden heeft om feest te vieren. Feest omdat de kop van satan is vermorzeld, feest omdat Christus Overwinnaar is en dat Hij troont aan Gods rechterhand vanwaar Hij komen zal. Feest omdat Hij straks de wereld van onreinheid zal zuiveren en zal regeren als de Koning der Koningen. De Leeuw uit Juda’s stam zal zegevieren en alle knie zal zich voor Hem buigen. Als wij mogen geloven dat wij door genade van de dood zijn overgegaan in het leven en Zijn liefde in onze harten is uitgestort dan hebben wij werkelijk rede tot grote vreugde. Het Licht is opgegaan in onze harten. Nu geen feest met de wereld, geen feest met de afgoden maar een feest waarbij wij onszelf buigen voor de Almachtige God, de Schepper van hemel en aarde en waarop wij Hem alle lof eer en glorie willen brengen die Hij zo waard is.
Laten wij onszelf steeds opnieuw de vraag stellen: “Is Jezus ook op ons feest?” Als wij samenkomen om feest te vieren, kan Jezus daar dan ook zijn? Is het ons verlangen om daar te zijn waar Jezus zijn wil? Als wij samenkomen op maandag of op woensdag op de sabbat of de zondag, met kerst of met Chanoeka is Jezus dan in ons midden? Omhelzen wij Hem als onze Zaligmaker en Verlosser of werpen wij stenen? Ik geloof dat wij, levend na de reformatie, voort moeten gaan met reformeren en de terugkeer tot God en Zijn Woord. Laten wij onderzoeken waarop onze feest- en samenkomstdagen zijn gebaseerd. De bekende spreuk: “Wie zijn geschiedenis niet kent, is gedoemd haar te herhalen” is ook in deze nog springlevend. Wat in de tijd van Antiochus gebeurde, herhaalde zich na de hemelvaart van onze Heiland. Hebben wij onszelf weleens de vraag gesteld hoe zuiver de feestdagen van onze Nederlands Christelijke traditie zijn? Ik geloof dat ieder oprecht gelovige met heel zijn hart belijd te verlangen om een navolger van de Heere Jezus Christus te zijn. Laten wij dan blijven onderzoeken of wij met Paulus daadwerkelijk kunnen zeggen, navolgers te zijn. De Geest van Antiochus leeft ook vandaag. Het Griekse denken heeft het Hebreeuwse denken vervangen. Antiochus Epiphanes meende van God geopenbaard te zijn. Hij nam de plaats van God in. Zo hebben we vandaag nog steeds de Paus met zijn gevolg, zijn wetten, feesten en dagen. Wij leven te midden van een Babylon (Openb. 18:2) dat straks zal ondergaan met al haar hoererende dochteren. Lieve vrienden, broeders en zusters, als Jezus onze Hoop en Verwachting is, laten wij onszelf dan onbesmet bewaren van de wereld. Laten wij ons losmaken van Babylon, ja om duidelijker te zijn, van Rome en allen die met haar hoereren. Nog een kleine tijd en Jezus komt terug. Laten wij, als wij feest vieren Hem verhogen in ons lied. Elkaar bemoedigen, opscherpen, vertroosten en vermanen opdat wij, als Hij komt, wakende bevonden mogen worden. Laten wij er tegelijk voor waken om elkaar te oordelen en te veroordelen, de maat te meten of kwaad te spreken maar ons uitstrekken naar de vervulling van deze woorden: ‘Maar onze wandel is in de hemelen, waaruit wij ook den Zaligmaker verwachten, namelijk den Heere Jezus Christus, Filip. 3:20.’ Om dan straks met die grote schare die niemand tellen kan, uit Jood en heiden, nooit meer van Hem te hoeven scheiden. Amen.
De moeder der zeven zonen,
J.J.L. Ten Kate.
De faam vergode d’aadlaarsgeest,
Die, voor het zwaard geboren,
Zijn lauwren van het slagveld leest
Uit purperroode voren:
Daar is een Hooger Heldenmoed,
Die méér dan koninkrijken,
Die Hel en Waereld zwichten doet,
Schoon vleesch en hart bezwijken.
Hoor wat een moeder lijden kan
In stille Godsviktorie
En, Caesarsroem, verstuif er van!…
’t Geloof-alleen is Glorie
Zij lag in zak en assche neêr,
De stad van Judaas steden:
Geen fiere koninginne meer,
Maar slave, in ’t stof vertreden.
Wél was haar ’t schandjuk aangeriemd!
Wél had de Heidenwoede
Heur teêre leden krank gestriemd,
Met schorpioenenroede!
De Syriër, in dollen trots,
-O pijnlijkste aller wonden! –
Had eindlijk zelfs den Tempel Gods
Met rooverklauw geschonden.
Wat schrikgezicht aan alle kant:
Jehovahs Wet aan flarden!
Jehovahs Wet door vuur verbrand,
Met allen die volhardden!
Den Kandlaar van de heilge steê
Gesleurd naar de opperzalen,
Om ’t nachtfeest van Afrodité
Te kleuren met zijn stralen!
Het altaar, met de klemmerkrans
Der dronkenschap omwingerd,
In schaterenden mengeldans
Het straatslib doorgeslingerd!
De Tafel, hijgend door de last
Van vreemde gruwelspijzen,
En met het martelaarsbloed beplascht
Van kinderkens en grijzen!
Geen Sabbath meer, maar woest gedruisch,
Maar rusteloze smerten,
Maar wierookdamp voor aller huis,
De dood in aller harten!
De dood, in duizendvouden vorm,
Zich spitsende op haar vangsten,
En vliegende in een dwarrelstorm
Van altijd wislende angsten:
De dood in ’t plotsling dwangbevel:
“Verbeur de Ziel, of ’t Leven:
Vervloek den God van Israël,
Of, buig de nek tot sneven!”
En menig een, den proef te zwak,
Trad rillend voor de altaren,
Waar hij het lastervuur ontstak,
Om ’t veêge lijf te sparen.
Maar ’t béter deel, der hel ten spot,
Brak los in jubelgalmen,
Beval getroost de wraak aan God,
En, koos de martelaarspsalmen.
—
Daar dreunt een kreet van nieuwe moord
Daar slepen ruwe beulen
Op nieuw hunne oogst van offers voort
Naar ’t dreigend vuurtangsmeulen!
Daar fronst het schrikbeeld van Jupijn,
Omknield van Hierophanten:
En ’t voorgevoel der folterpijn
Gaat uit naar alle kanten!
Eéne enkle wankt of siddert niet:
De Makkabeënmoeder!
Zij volgt door nacht en doodsgebied
Haar Hemelschen Behoeder!
Een koninklijke woudleeuwin,
Omgeven van haar wulpen,
Zóó staat ze! En wacht het doemwoord in,
Waarop haar bloed zal gulpen.
Maar neen! eer haar de grafrust troost,
Zal zij tot zevenwerven
Gemarteld worden in haar kroost,
Ach, zeven malen sterven!…
Daar stort heur oudste lievling neêr;
Daar valt heur dierbre tweede!….
Maar juichende in hun God en Heer,
En blinkend van Zijn vrede!
En nog vier telgen uit haar schoot,
Verminkt in één gezonken,
Begroeten ’t eeuwig morgenrood
In regenende vonken.
De Moeder sloeg het biddend gâ,
En streed met elken strijder;
En riep hem toe: “Hallelu-jah!
Want God is uw bevrijder!
Gedenk het lied van ’s Heeren Tolk:
Jehova gaat verschijnen:
De wrake is Hem: Hij richt Zijn volk,
En Hij vertroost de Zijnen.
Hij spreekt: Ik wonde en Ik genees,
Ik doode en Ik maak levend,
Uit stuivende assche uw sterflijk vleesch
Verheerlijkt wedergevend!
Ik wet den bliksem Mijnes zwaards,
Om álles te overwinnen:
Gij, zielen, klapwiekt hemelwaards,
Mijn Paradijshof binnen!”….
En koud en bleek als marmersteen,
Maar even ongebogen,
Vangt zij hun doodsnik, één voor één,
Met zegensprekende oogen;
Tot zij den laatsten zwanenzang
Ter vuurhelle uit hoort zweven:
“De proef is kort, het loon is lang;
Wie Gode sterft, zal leven!”
Nu rest haar nog één enkel pand,
Heur jongste: een vriendlijke engel,
Een schuchter wichtje’, een lenteplant
Op dorenloze stengel.
En toch – dat oog vol blaauwen gloed,
Hoe zacht de moeder ’t vinde,
Verraadt den Makkabeërsmoed:
In ’t leeuwennest geen hinde!
De Dwinland staat er machtloos bij,
En blik en wenk verraden
De wanhoop zijner razernij:
“Zal zelfs dit kind hem smaden?!”
“Kom, minlijk knaapjen,” vleit zijn list:
“Eén enkele offerbete,
En ’t angstzweet wordt u af gewischt,
Zoo waar ik Koning heete!
Eén enkle knieval voor Jupijn,
En ‘k breek uw moeders boeien:
Uw liefde zal mijn liefde zijn,
En enkel zegen vloeien!
Of, zijt gij zulk een harde zoon,
Vraag Eer – uw lauwren groenen!
Vraag Macht – ik geef mijn halven throon!
Vraag Goud – ik geef miljoenen!
Gij antwoord niet: gij hoort mij naauw,
Uw Vorstlijken verbidder!
Zoo nader gij dan, trotsche Vrouw!
Vermurw uw kind, of – sidder!”….
Nu vliegt zij toe, nu grijpt zij ’t wicht,
Dat aan heur borst blijft hangen;
En sluit zijn mond met kussen dicht,
En strookt zijn koude wangen:
Nu schijnt een Hooger Zonnestraal
Heur bleekte door te glippen,
En ’t ruischt, in dúbble moedertaal,
Gevleugeld van haar lippen:
“Gij laatste pand der teêrste min!
Nog eenmaal in mijn armen!
Mijn Isaäk, mijn Ben-Jamin,
Uw moeder smeekt erbarmen!
Zij heeft u onder ’t hart getorscht,
Uw prille lentejaren
Gevoedsterd aan heur eigen borst,
Met bloed uit eigen aâren!
Zij had geen wapen dan ’t gebed,
Geen rijkdom dan heur tranen:
Toch hebben beide uw ziel gered
Uit allerlei orkanen.
Toch hebben beide u groot gebracht,
Op dat ge uw God zoudt eren,
De Springfontein van alle Kracht,
D’ almachten Heer der Heeren!
Bedenk, dat Hij uw worstelen ziet!
Hij houdt Zijn Englen vaardig.
Zoo vrees den bleeken henker niet,
Maar sterf, uw broedren waardig!….”
Zóó deed hij…. God is groot en goed:
Eer de arm der outerknapen
Haar volgen deed in d’offergloed,
Wasze in Zijn hope ontslapen.
—-
Gij, Moeders met den Christennaam!
Wanneer dat droef voordezen
Met de eigen proef eens wederkwaam’,
Wat zou uw keuze wezen?….
Wilco Vos Veenendaal 07-12-2015