Volg ons op YouTube

Psalm 84

Als een vluchteling, zo zit Koning David in de woestijn, onwillekeurig zal hij terug denken aan alles wat achter hem ligt. Hoe dwaas was hij toch geweest om Bathséba de vrouw van Uria te begeren, hoe vreselijk was hij gevallen in de zonde van overspel en alsof dat nog niet erg genoeg was, had hij Bathséba van haar man ontroofd door Uria op een gemene wijze van het leven te beroven. 

Dan op een dag staat de profeet Nathan voor hem en verteld dat er twee mannen waren, de ene rijk en de andere arm. De rijke had zeer veel schapen en runderen maar de arme had niets dan één klein vrouwtjeslam, dat hij gekocht had en had het gevoed alsof het zijn kind was. Het werd groot samen met zijn kinderen, het at en dronk van zijn tafel en het sliep in zijn schoot, het was hem als een dochter. Op een dag kwam er een wandelaar bij de rijke man, en wat deed de rijke man? Hij nam geen schaap of rund van zijn eigen stal maar nam het vrouwtjeslam van de arme man en maakte dat klaar voor de wandelaar die bij hem gekomen was.

Als David dit hoort, wordt hij verschrikkelijk boos en zegt; ‘Zo waarachtig als de HEERE leeft, de man die dat gedaan heeft, is een kind des doods’, met andere woorden, die man heeft zeker de dood verdiend, En dat vrouwtjeslam zal hij viervoudig teruggeven.

Toen zei Nathan tot David ‘Gij zijt die man’, Zo zegt de HEERE de God Israëls ‘Ik heb u tot Koning gezalfd en u uit de hand van Saul gered, u hebt vele vrouwen en nu hebt u de vrouw van Uria genomen en hem gedood. Het zwaard zal van uw huis niet wijken, omdat u Mij veracht hebt. Het oordeel zal over u komen en dat uit uw eigen huis. Wat u in het verborgen aan een ander hebt gedaan zal nu over uzelf in het openbaar komen.

Als David dit hoort belijd hij zijn zonde door te zeggen, ‘Ik heb gezondigd tegen de HEERE.’ Dan zegt Nathan dat de HEERE zijn zonde heeft vergeven en dat hij niet zal sterven om deze zonde. Maar het kind dat nu uit Bathséba geboren wordt zal zekerlijk sterven omdat je door deze daden een laster over de Naam des HEEREN hebt gebracht. (2 Sam. 12)

En ach, hoe is David er achter gekomen dat zondigen niet goedkoop is. Zijn Zoon Amnon verkracht zijn zus Thamar. Absalom dood zijn broer Amnon en vlucht voor zijn vader David. Na drie jaren van verdriet en verlangen naar zijn zoon Absalom vraagt David of hij terug wil komen. Absalom komt terug, en probeert op listige wijze het volk achter zich te krijgen en tegen zijn Vader op te zetten. David moet vluchten voor zijn eigen zoon. En als hij dan op zijn vlucht Simeï ontmoet die hem vloekt en roept: ‘Ga uit, ga uit, gij man des bloeds en gij Belialsman.’ Dan kan David niet anders dan erkennen dat dit de woorden van de Heere zijn. (2 Sam. 13-16)

Wat kan er ook in ons leven veel zorg en verdriet zijn, laten we dan allemaal eens kijken naar de zegeningen die de Heere God ons gegeven heeft en daarnaast eens overdenken welke zonden er allemaal kunnen zijn en zijn geweest, die scheiding maken tussen ons en de Levende God.

Wat een benauwdheid kan een kind van God over zijn of haar ziel halen door te vallen in de zonden. Maar de ellende is dat we niet eens altijd aan kunnen wijzen wat de zonden zijn. We kunnen niet altijd zeggen het is die en die zonden die er voor gezorgd heeft dat het alles nu zo is geworden. Natuurlijk kunnen wij ook niet zeggen dat iedere tegenslag, ziekte of sterfgevallen het gevolg zijn van een bepaalde zonde. En toch is het zo, dat dit alles ons overkomt vanwege onze zonden. Dit is nu het oordeel waaronder wij verkeren omdat wij de Levende God hebben verlaten en ons vertrouwen hebben gezet op eigen inzichten of op die van andere. Wij zelf wilde als God zijn kennende het goed en het kwaad. Niemand van ons zal ontkomen aan de gevolgen van onze eigenwijsheid. Vader en moeder weten vaak wat het beste is voor hun kind, zij proberen het kind te beschermen door bepaalde raad te geven of door maatregelen te treffen. Maar ach hoe vaak gebeurt het niet dat het kind meent het beter te weten, het gaat zijn of haar eigen gang en komt dan tot de bittere conclusie dat vader of moeder het nog niet zo verkeerd hadden ingezien. Schrijnend kan de ontdekking zijn dat we grote problemen veroorzaken door onze eigenwijsheid. En ach, als we volwassen zijn geworden wordt het vaak niet beter. Hoe kunnen vrienden en familie soms uit liefde een bepaalde raad geven, maar wij menen met onze eigen inzichten toch een ander besluit te moeten nemen. Hoe beschamend kan dit soms uitvallen.

Maar wat veel erger is, wij zijn onverbeterlijk als het gaat om het volgen van God en Zijn bevelen. Uit liefde tot ons mensen, heeft de Heere ons Zijn wetten gegeven, wetten opdat we gelukkig zouden leven maar ook hierin menen wij het beter te weten en zo halen we veel ellende over ons heen. Wat erger is, wij halen het oordeel Gods over ons en onze gezinnen.

Wij mensen branden vaak af als we de eigenwijsheid van onze naasten zien en denken dan vaak laat het hem of haar dan maar uitzoeken. Maar zo is het bij God niet, God heeft geen lust in onze ondergang. God heeft gedachten des Vredes gehad en heeft er alles aan gedaan om ons te redden. Te redden van eigen inzichten, te redden van de macht van Satan, te redden van de dood en de hel. Hij heeft ons Zijn enig geboren Zoon geschonken opdat een ieder die in Hem gelooft niet verderve maar het eeuwige leven hebbe. Deze Zoon die geboren moest worden om ons mensenvlees aan te nemen is geboren uit het geslacht van David en Bathséba. Hoe wonderlijk zijn de wegen van de Heere.

Op de vlucht voor zijn eigen zoon heeft David de tijd gehad om veel na te denken. Wie ben ik tegenover de Heere? Wat heeft de Heere mij gezegend en ach, wat heb ik er van gemaakt? In deze situatie is het dat David gekomen is tot het dichten van de psalm, waar we ons nu samen in willen verdiepen. In de 84e psalm kijken we David in zijn bedroefde hart. Hij was bedroefd omdat hij niet daar kon zijn, waar de gelovigen vergaderd waren. Hij prijst hen gelukkig die wel mogen samenkomen in de Naam des Heeren en in deze Psalm horen we hem wensen en bidden dat hij daar weer mag komen.

In gedachten gaat David weer terug naar de tijden dat hij mocht opgaan naar het Huis des Heeren, Hij had in de stad Jeruzalem waar hij woonde op bevel van de Heere een tent gemaakt, waar Hij de Ark in had geplaatst. ‘Hoe lieflijk zijn uwe woningen, O HEERE der heirscharen!’ David verlangde niet naar zijn eigen paleis of naar de woningen van vrienden maar naar de woningen van Zijn God hierbij moeten we bij de woningen verstaan, de meerdere afdelingen die er waren in de Tabernakel onder het volk Israël. De voorhof, het Heilige en het heilige der Heilige. ‘Mijn ziel is begerig en bezwijkt ook van verlangen naar de voorhoven des HEEREN’ Als David denkt aan de dagen dat hij in alle rust en vrede mocht gaan naar de voorhoven, dan bezwijkt hij van verlangen. Het is een verlangen wat zijn gehele hart in brand zet. Het is een verlangen dat hem doet zuchten. Hij is er begerig naar zoals een hongerige naar voedsel begeert en een dorstige naar water. ‘Mijn hart en mijn vlees roepen uit tot den levenden God’. Te midden van alle verdrukking, aanvechting en verlatenheid roept hij uit naar de levende God. Die God die hem had bijgestaan toen hij als herdersjongen de kudde van zijn vader hoedde. Die God die hem hielp bij het verslaan van leeuwen en beren. Die God die hem tot Koning had gezalfd. Die God die hem had verlost uit de hand van Koning Saul. God had hem nooit verlaten. Ook nu niet terwijl hij hier zit als een vluchteling, opgejaagd door zijn eigen zoon. Zijn hart roept uit tot de levende God, hij weet dat die God, hem nooit zal verlaten. Hoe verlangt hij om daar te zijn waar hij zoveel zoete momenten heeft mogen hebben in de stille overpeinzing aan God, dicht bij de Ark in de tent waar Gods Geest hem zo vaak had verkwikt. ‘Zelfs vind de mus een huis en de zwaluw een nest voor zich, waar zij haren jongskens legt,’ O Heere, de mus en de zwaluw hebben nog een nest, een veilige plaats waar zij hun jongen neer leggen. Ongetwijfeld denkt hij daarbij aan de mussen en de zwaluwen rondom zijn paleis die daar vlogen en nestelden bij de huizen van de priesters en bij zijn paleis. De mussen en de zwaluwen die rond vlogen bij de tent des HEEREN. ‘bij Uw altaren, HEERE der heirscharen, mijn Koning en mijn God.’ Daar wil ik zijn, dat is het huis en het nest waar ik naar verlang, ik verlang zo om dicht bij U te zijn. HEERE der heirscharen, heirscharen wil eigenlijk zeggen heerscharen, wat zoiets als legermachten of slagorde betekent. Met de HEERE der heischaren bedoeld David waarschijnlijk, Gij God der Engelen. Mijn Koning, u regeert niet alleen de engelen maar u bent ook mijn regeerder. Bij u schuil ik Heere mijn God. ‘Welgelukzalig zijn zij die in Uw huis wonen; zij prijzen U gestadiglijk.’ Heere, wat zijn zij gelukkig, die dagelijks in Uw huis zijn, zij die mogen dienen in Uw huis, de Priesters en de Levieten maar ook alle anderen die daar mogen verkeren.

‘Sela’.Het Woord sela geeft een soort rustpauze weer in de Psalm, het geeft te kennen dat de dichter bijzondere beweging en aandacht van het hart had bij deze woorden. Ook de muziek veranderde haar uitdrukking bij dit woord.

Wat een liefelijke woorden zijn er tot ons gekomen door deze psalm. Wat kan de dichter van deze woorden uitdrukken wat er in het hart leeft. Gods Geest ademt in deze woorden, David zat in de verdrukking en moest smartelijk ervaren wat het is om niet op te kunnen gaan met de feesthoudende menigte, om samen de Naam des HEEREN te loven. Hoe had hij gehuppeld toen de Ark onder trompetgeschal weer in Jeruzalem terug was gekeerd. Brandoffers en dankoffers had hij de Heere gebracht. Onwillekeurig zal hij terug gedacht hebben aan dat moment, waarop hij had mogen offeren en hoe hij het volk had gezegend in de naam des HEEREN der heerscharen. (2 Sam. 6)

David had verlangd om een Tempel voor Zijn God te bouwen. En nu, nu zat hij hier op de vlucht voor zijn eigen zoon. Als een schuldverslagen zondaar moest hij inleven wat het is om op te staan tegen de levende God. Hoe had hij dit ingeleefd toen Nathan de profeet tot hem gekomen was. (Psalm 51) ‘Ik ken mijn overtreding en mijn zonde is steeds voor mij.‘… ‘Verlos mij van bloedschulden, o God, Gij God mijns heils, zo zal mijn tong Uw gerechtigheid vrolijk roemen.’…

Maar ach, die ellendige, verschrikkelijke zonde, daar komen we nooit van verlost, altijd weer opstaan tegen Gods geboden, steeds weer opnieuw inleven dat het onze zonden zijn die scheiding maken tussen God en onze ziel. En wordt dit dan nooit beter? Ach, in Davids leven niet en hoe bitter moeten Gods kinderen niet inleven, dat zij wel willen maar niet kunnen.

‘De offeranden Gods zijn een gebroken geest; een gebroken en verslagen hart zult Gij, o God, niet verachten.’ Met deze wetenschap mocht hij ook hier zitten en zijn gebeden opheffen. Deze God zou hem niet verachten. Hij zou hem niet verlaten.

David had gestaan bij het altaar, daar waar onschuldige dieren werden gebracht door zondige mensenkinderen. Zondige mensen die hun zonden belijden voor het aangezicht van de HEERE. Zij moesten hun hand leggen op de kop van het dier, om zo hun zonde op dat dier te leggen. Het dier werd gedood en het bloed stroomde op de aarde. Bij het zien van dit bloed, wist de zondaar dat zijn zonden voor Gods aangezicht vergeven waren. Een onschuldig lam nam de plaats in van de zondaar. Straks zou het Lam Gods komen om de zonde der wereld op zich te laden en aan het Kruishout zijn bloed ter aarde te storten om rebellerende, opstandige zondaren vrij uit te doen gaan.

Hebben wij al gestaan bij dit kruis, hebben wij al mogen zien dat het onze zonden zijn die Hem daar deden hangen? Hebben wij onze zonden al aan de voet van het kruis mogen brengen waar we mochten ervaren dat we bevrijd werden van schuld en straf? Jezus, Gods Zoon in onze plaats. Dat is de boodschap die ook wij nu mogen horen, en dat niet meer in de bloedige offerande maar in de bediening der verzoening die gebracht wordt vanaf de kansels. Hoe kan ons hart daarnaar verlangen. Dan kunnen we met David wel zeggen, mijn ziel is begerig en bezwijkt ook van verlangen. Steeds weer opnieuw hebben wij het nodig om te horen dat Jezus ging in onze plaats. De vergeving van zonde en de vrijspraak van schuld en straf gebeurt maar één keer, zoals ook éénmaal een offer moest gebracht worden. Maar zoals het koperen wasvat bij de Tabernakel iedere dag de handen en de voeten moest wassen, zo hebben wij iedere dag weer de reiniging nodig over onze zonden. Jezus hing aan het vervloekte kruis, Hij riep uit: ‘Vader in Uw handen beveel ik Mijn Geest’ Hij gaf Zijn leven in de handen van Zijn Vader. Toen kwamen de soldaten en doorstaken Zijn zijde. Bloed en water stroomde uit de wond. Bloed tot vergeving van onze zonden en water tot reiniging.

Iedere dag weer moeten wij gereinigd worden. Wij hebben hier geen wasvat meer maar wij hebben Jezus onze voorspraak, Die is ingegaan in het Huis van Zijn Vader. Hij zit aan Gods rechterhand en door Hem hebben wij een vrije toegang tot de Vader. Hij is onze vrijspraak en onze reiniging. Hij is onze gerechtigheid en onze Heiligmaking. In Hem zijn wij volmaakt.

Och, hoe ellendig, als wij zelf onze zonden nog moeten dragen en nooit zijn gekomen aan de voet van het kruis!! U hebt geen voorspraak, u leeft nog voor eigen rekening en het bloed en water wat voor u gestort is, heeft u, tot nog toe, nog onrein geacht. Zal dit dan straks tegen u getuigen?

David vervolgt zijn Psalm ‘Welgelukzalig is de mens wiens sterkte in U is, in welker hart de gebaande wegen zijn.’ Welgelukzalig is die mens die zijn kracht en hulp alleen van de Heere verwacht. Wie zijn dat dan? Dat zijn mensen die geleerd hebben dat in hen geen kracht is tegen die grote menigte die tegen hen komt. Zij die gezien hebben dat zij niet alleen in zonde zijn geboren maar iedere dag niet anders doen dan zondigen. Zij die weten hoe hulpeloos zij zijn en zo als een hulpeloze alleen hun kracht van de Heere verwachten. Zij zeggen in de volle overtuiging, mijn kracht is alleen in U o, Heere. In hun hart zijn gebaande wegen, zoals de wegen naar Jeruzalem gebaande wegen zijn. Dat zijn wegen die vlak gemaakt zijn, wegen die van obstakels, gaten en bulten zijn ontdaan om de reizigers naar het Huis des HEEREN niet te belemmeren in hun reis. Zo zijn in het hart van hen die alleen op de HEERE wachten, gebaande wegen, zij hebben een verlangen en een lust in het wandelen naar de geboden des HEEEREN. Zij willen en kunnen niet meedoen met de zonden van de wereld. Al die zonden en verleidingen zijn niet anders dan obstakels, gaten en kuilen waarover men moet struikelen of vallen. Zijn dit dan altijd gebaande wegen in de harten van Gods kinderen? Als zij het oog op de Heere mogen houden in de gelovige wetenschap dat in Hem alleen hun sterkte is, dan zijn het gebaande wegen. Maar o, als zij weer zien op eigen krachten en leunen op hun bevindingen of inzichten dan zijn zij tot vallen gedoemd. En als zij dan vallen, hoe pijnlijk moeten zij er dan weer achter komen dat het kwam omdat hun oog niet was op God. Altijd weer die eigenwijsheid en dat hoogmoedige ik. Maar kom, hef het hoofd omhoog en ervaar dat God alle wegen maakt tot gebaande wegen.

‘Als zij door het dal der moerbeziebomen doorgaan, stellen zij Hem tot een Fontein; ook zal de regen hen gans rijkelijk overdekken.’ In de grondtaal staat hier Baka dal, dit was een zeer droog en dor dal.

Een dal wat niet aangenaam was om doorheen te trekken. In dit dal groeide de baka-struiken die een melkachtige balsem uitscheidde, zo konden er aan de punten van de bladeren druppels hangen. Dal der tranen wordt dit dal wel genoemd. Wat een treffend beeld als we dit overzetten naar ons persoonlijke leven. Is ons leven op weg naar het hemelse Jeruzalem niet een tranendal? Een dal waar het zo vaak droog en dor is. De wereld bied ons geen vermaak, in de hitte van de strijd kan het zo benauwd worden. Als we dan door deze doore woestijn moeten kunnen de aanvechtingen van binnen zo hevig worden, vragen als zouden we wel ooit aankomen, of zouden we wel binnengelaten worden? Maar, luister naar de Psalmdichter. Als wij mogen ziet op de kracht van God en in Zijn sterkte mogen wandelen over de gebaande wegen, dan stellen wij midden in deze hitte, Hem tot een Fontein. Dan mogen we huppelen van zielenvreugd, geen hitte kan ons bevangen, geen angsten ons benauwen maar in het heerlijke vooruitzicht op onze God is het alsof de regen ons rijkelijk overdekt. Wat een weldadige ontmoeting is een fontein voor een afgematte woestijnreiziger. Wat een heerlijke verkoeling als het na een lange hete zomerdag eens lekker regent. Wel, zo hebben wij een overvloedige verkwikking in onze God.

‘Zij gaan van kracht tot kracht, een iegelijk van hen zal verschijnen voor God in Sion.’

Van kracht tot kracht gaan zij voort, de krachten worden alsmaar groter in het heerlijke vooruitzicht wat komen gaat. Zoals op de gebaande wegen de eenzame reiziger zijn weg begon en er steeds een pelgrim verscheen die ook op weg ging naar jeruzalem, zo werd de groep steeds groter. En hoe groter de groep, hoe vrolijker het gezelschap. Samen mochten ze zich verblijden. Zo is het ook in het leven van hen die al hun heil en verwachting in God de Heere hebben gevonden. Zoals Paulus in 2 Korinthe 3 vers 18 schrijft: ‘En wij allen, met ongedekten aangezichte de heerlijkheid des Heeren als in een spiegel aanschouwende, worden naar hetzelfde beeld in gedaante veranderd van heerlijkheid tot heerlijkheid, als van des Heeren Geest.’ Wij worden verander van heerlijkheid tot heerlijkheid door het zien van de heerlijkheid des Heeren. Zoals wij dit met ons geestelijke oog mogen zien en ervaren dat we veranderen in gesteldheid en verlangens zo gaan wij van kracht tot kracht steeds voort reikhalzend en uitziende naar het Jeruzalem hierboven. En een iegelijk zal verschijnen in Sion. David ziet hen in gedachten gaan en bedenkt dat zij straks allen in Jeruzalem zullen aankomen. En als hij dit bedenkt dan roept hij uit:

‘HEERE, God der heirscharen, hoor mijn gebed; neem het ter ore, o God Jakobs.’

Hoe meer David zijn begeerte en verlangen onder woorden probeert te brengen en in gedachten de

Menigte op ziet gaan naar Jeruzalem hoe sterker zijn verlangen wordt om ook daar te zijn om samen Gods Naam groot te maken, om zich te verblijden met de blijden en te zingen tot Gods eer.

O God, hoor mij toch, u die de God van de grote engelenmacht bent, hoor mijn gebed. O God van Jakob, u hebt betoond in het leven van Jakob dat u een vergevend God bent. U noemt uzelf de God Jakobs ondanks dat Jakob een bedrieger was, U hebt zijn naam genoemd Israël omdat hij de vader van het volk Israël zou zijn. Hoe heeft het volk het niet verzondigt. Maar U bleef de God van Israël. U heeft hen dwars door de woestijn 40 lange jaren onderhouden en hen gebracht in Kanaän. Hoor mijn gebed, o God Jakobs. Sela.

Wat een troost kan het zijn om in al de aanvechtingen van de satan en in ons vallen in de zonden te mogen bedenken dat God getrouw blijft. Als wij geborgen mogen zijn in Christus bloed, dan mogen we weten dat God niet op ons toornen en niet op ons schelden zal.(Jes. 54:9) Hij zal ons nooit begeven en verlaten. Hij ziet ons aan in de gerechtigheid van Zijn Zoon waardoor wij heilig en rechtvaardig zijn voor Zijn aangezicht.

‘O God, ons Schild, zie; en aanschouw het aangezicht Uws gezalfden.’

Laat satan woeden, laten zijn pijlen ons beschieten, God is ons Schild en geen pijl zal ons treffen. Omdat God ons ziet in het aangezicht van Zijn gezalfde. God de Vader heeft ons aangenomen tot Zijn kinderen, Christus de Gezalfde heeft de prijs betaald. David roept het uit, aanschouw het aangezicht Uws gezalfden. Ik David ben toch Uw gezalfde, U hebt mij tot Koning gezalfd. Zie mij aan in het aangezicht van Christus Uw gezalfde, de Koning der Koningen.

‘Want één dag in Uw voorhoven is beter dan duizend elders ; ik koos liever aan den dorpel in het huis mijns Gods te wezen, dan lang te wonen in de tenten der goddeloosheid.’
Eén dag in uw huis is mij beter dan duizend dagen waar dan ook. Niets, nee niets gaat er boven Uw altaren. Mijn paleis en al mijn goed is niets waard als ik het zie in het licht van Uw aanwezigheid. Ik verlang niet naar mijn paleis, naar mijn goud, mijn rijkelijk gedekte tafel, nee ik verlang naar Uw voorhoven. Ik wil liever aan de dorpel van uw huis wezen dan dat ik lang woon in de gemeenschap met de goddelozen. Als in het Oosten een slaaf vrijuit mocht gaan, dan gebeurde het wel dat hij bij zijn baas wilde blijven. Dan liet zo’n slaaf zich met een priem door zijn oor aan de deurpost priemen. Nu, zo riep David uit, zo wil ik bij U zijn.

Is dit ook onze keus? Liever alle dagen afgezonderd in de aanwezigheid van God, dan te leven in de ijdelheden van deze wereld. Waar zijn wij met ons hart, onze gedachten en onze bezigheden? Is dit dicht bij God of zijn wij verstrikt in de zorgen en vermaken van alles wat we straks moeten achterlaten?

‘Want God de HEERE is een Zon en Schild; de HEERE zal genade en ere geven; Hij zal het goede niet onthouden dengenen die in oprechtheid wandelen.’

God de Heere is een Zon en Schild. Hoe heerlijk als na een koude donkere nacht het liefelijke zonlicht haar stralen doet zien. De bloempjes gaan weer open en draaien zich naar het zonlicht toe. De zon geeft ons licht en wamte, zonder zon is er geen leven mogelijk. Zonder God is er geen zon, en in het geestelijke leven is onze God de Zon. In Maleáchi 4 lezen we dat Christus genoemd wordt de Zon der gerechtigheid. Nu, deze Zon die belooft was in Jesaje 9 doet de duisternis van ons hart opklaren. En allen in Zijn licht kunnen wij getroost wandelen over de gebaande wegen.

‘HEERE der heirscharen, welgelukzalig is de mens die op U vertrouwt.’

Welgelukzalig is de mens die op de HEERE der heerscharen vertrouwt.

De eigenschap van het geloof is vertrouwen. Zij die geloven, vertrouwen op de HEERE. In het natuurlijke is het zo dat als je iemand geheel vertrouwt dan betekent dat, dat je eigen inzichten aan de kant moet zetten voor de inzichten van diegene die je vertouwt. Dit kost zelfverloochening.

Welgelukzalig noemt David geleid door de Heilige Geest hen die op de HEERE vertrouwen.

We hebben nu samen in het kort deze liefelijke Psalm doorgenomen. Wat een wonderlijke wegen gaat de Heere toch met Zijn lievelingen. Wat is het toch dat Hij in ons ziet? Noem eens één persoon in de Bijbel die het verdiend zou hebben dat God hem of haar lief heeft. En toch is het zo dat God zondige mensen zo lief heeft dat Hij Zijn Zoon, Zijn enigste heeft overgegeven in de dood om zulke zondaren aan te kunnen nemen tot Zijn kinderen. Deze liefde is het die ons hart vervuld met wederliefde. Wij hebben Hem lief omdat Hij ons eerst heeft liefgehad. (1 Joh. 4:19)

En dit wonder van vrije genade, deze oneindige liefde doet ons verlangen om dicht bij hem te zijn. Wij weten uit ervaring dat de wereld met al haar begeerlijkheid een duisternis over deze heerlijkheid werpt. De hemelse zoetheid in ons hart kan niet samengaan met de dingen van deze tijd. De liefelijke overdenkingen aan onze Zaligmaker, die Zijn bloed gaf voor mijn zonden, geeft mij kracht om te strijden tegen de zonden. En het zijn juist deze zonden die er voor zorgen dat ik niet meer tot de overdenkingen kan komen. Satan probeert altijd weer ons tot een val te brengen, en als we dan vallen, fluistert hij ons in, je moet nu maar niet bidden, je bent te zondig, God kan immers geen gemeenschap hebben met de zonde. En ach hoe vaak hebben we geluisterd naar dit stemmetje. En zo vallen we van de ene zonde in de andere. Wat een bevrijding om te mogen zien dat het juist die zonden zijn waarom Christus zo zwaar heeft moeten lijden. Hij moest aan het Kruis in mijn plaats omdat ik vol zonden ben. Hij heeft ze weggedragen zodat God de Vader mij nu ziet als gewassen en gereinigd. Overkleed met de mantel der gerechtigheid. In het bloed van het Lam is kracht tegen de zonde. In het bloed van het Lam is kracht om te strijden tegen satan. In het bloed van het Lam zijn wij meer dan overwinnaars. Als satan dan komt met zijn leugens en bedrog dan mogen wij hem weerstaan in de kracht van het bloed van het Lam. Hij heeft ons bevrijd van schuld en zonden, Hij heeft de weg gebaand tot het hemels Jeruzalem. Hij is ons voorgegaan en heeft onze woning bereid. O welk een vriend is onze Jezus. Kom en verlustig u in Hem. Laat u leven niet langer geleid worden door eigen inzichten en door satans bedrog. Maar werp u neer aan Jezus voeten en laat u zaligen. Denk aan de zondaar die stond voor het altaar met zijn onschuldig lam. In het bloed van dat lam zag de zondaar zijn verlossing. O, er is kracht in het bloed van het Lam. Onze Jezus is als een lam ter slachting geleid. Hij rechtvaardig voor de onrechtvaardigen. Opdat wij vuile zondaren straks daar mogen zijn waar Hij is. Hij heeft gebeden Vader ik wil dat die bij Mij zijn, die Gij Mij gegeven hebt, Opdat Zij één zijn gelijk Wij één zijn. (Joh 17) Het was de begeerte van Jezus om zondaren te zaligen en hen de heerlijke erfenis te bereiden. Hij gaf zich vrijwillig voor halsstarrige, opstandige, goddeloze zondaren.

U die nog niet geborgen bent in dat bloed, u kent niets van de kracht van Zijn bloed. U leeft nog onder de heerschappij van de zonde satan is uw koning. Dat wat hij u bied in deze wereld ziet u als ontspanning en vermaak. De één in dit en de ander in wat anders. Het hoeft niet te gaan om grote buitensporige zonden. Als u uw leven nog niet hebt verloren en u gaat zo door dan gaat u verloren. Het is uit liefde dat we u dit zeggen. Zie op al de verschrikkelijke rampen, vervolgingen, oorlogen en hongersnoden die ons omringen, zij zijn niets vergeleken bij dat wat u tegemoet gaat.

Wat een wonder van vrije genade dat u vandaag mag horen dat u welkom bent bij Jezus, vandaag is het de welaangename dag, de dag der zaligheid. Zo gij Zijn stem dan heden hoort, verhard u niet maar laat u leiden.

U die mag leven uit de kracht van het bloed van het Lam, verblijd u met de blijde, zie reikhalzend uit naar het hemelse Jeruzalem waar u Koning is. Spreek weinig over uzelf maar veel over Hem die alleen alle eer lof en aanbidding toe komt. ‘Red degenen die ter dood gegrepen zijn, want zij wankelen ter doding zo gij u onthoudt.’ Kunnen wij hen dan redden? Nee, maar onze God is onze Zon en Schild en van Hem is al onze verwachting. Welgelukzalig is de mens, die op U vertrouwt. Amen.

Psalm 84 vers 6

Want God, de HEER’, zo goed, zo mild,
Is t’ allen tijd een zon en schild;
Hij zal genaad’ en ere geven;
Hij zal hun ‘t goede niet in nood
Onthouden, zelfs niet in den dood,
Die in oprechtheid voor Hem leven.
Welzalig, HEER’, die op U bouwt,
En zich geheel aan U vertrouwt.